Herinneringen uit de oorlogstijd
Geschreven door Henk Sepers
Herinneringen van een negen jarig meisje uit de oorlogstijd 1940-1945 zijn de herinneringen van Tiny Otten-Van Ens zoals zij die in 1982 heeft opgeschreven. Dankzij Ab Brilman en met toestemming van Tiny is haar verhaal voor Okkenbroek van Oudsher vastgelegd. Zo blijft het voor het nageslacht bewaar: opdat wij niet vergeten.
De meidagen 1940
Als kind van 9 jaar merk je niet zo veel van politiek enzovoorts, maar toen in 1939 de oorlog dreigde en de mobilisatie kwam, drong het toch wel tot mij door, dat het iets heel ergs moest zijn. Vader ging ‘s avonds wel eens naar Okkenbroek om te kijken of er van gemeentewege weer iets was aangeplakt op het aanplakbord dat daar stond, maar de oorlog verraste toch de meeste Nederlanders wel, denk ik. Het was 10 mei 1940 ‘s morgens ± 5 uur, toen we werden gewekt door vliegtuiggeronk, en onze ouders keken uit het slaapkamerraam, de vliegtuigen vlogen zo laag dat we het Duitse hakenkruis konden zien. Toen wisten we wel genoeg. Het was oorlog, de Duitsers waren ons land
binnen getrokken.
Het eerste wat we deden was de radio aan. We hadden zelf geen radio, maar wel een luidspreker van onze kostgangster Juf. Hoekzema, onderwijzeres in de lagere school in Okkenbroek. Als zij de radio aan had konden wij ook mee luisteren, en zo gebeurde het.
Wij als kinderen zaten maar een beetje in een hoekje en je begreep het allemaal niet. Het leven ging verder gewoon door, zo het leek. Doordat wij niet zo dicht aan de weg woonden, zag mijn moeder de eerste Duitsers pas in augustus. De grote mensen vertelden verhalen over de Grebbeberg, waar zo erg werd gevochten. Dat is nu ook wel te lezen in boeken over de Grebbeberg. Er waren ook buurjongens (o.a. Gerrit Jan Stoevenbeld) en mijn oom Joh. Buis in de strijd. Het duurde erg lang voor die weer thuis kwamen.
Onze buurman J. W. Stoevenbeld en zijn vrouw waren erg ongerust. Buurman liep elke morgen de postbode tegemoet in de hoop een brief of bericht te krijgen van zijn zoon Gerrit Jan. Later bleek dat hij via Frankrijk thuis is gekomen. Hij stuurde kaarten, maar die kwamen over toen hij al weer thuis was. Ook heeft hij op de loopplank gestaan van een schip dat naar Engeland zou gaan, maar het schip was vol, en hij ging niet mee. Later bleek dat het schip is gezonken, vermoedelijk door sabotage van de Duitsers. Toen Gerrit Jan dan na een lange tocht in Zutphen was beland (ook een jongen uit Diepenveen), hebben ze bij het politiebureau een fiets geleend, na eerst hun verhaal te hebben gedaan dat ze krijgsgevangenen waren geweest en langs vele omzwervingen via Frankrijk nu eindelijk Zutphen hadden bereikt. Ze kregen elk een fiets mee, die ze na enkele dagen weer terug moesten brengen, en dat is ook gebeurd.
Op een gegeven moment zijn hun wegen gescheiden en is de jongen uit Diepenveen naar Diepenveen gegaan, en Gerrit Jan naar Okkenbroek. Buurman Oostenenk stond aan de weg, het was onderhand 10 uur in de avond, hij zag Gerrit Jan en keek erg verbaasd. Gerrit Jan stopte even en vroeg hoe het thuis was, want per slot van rekening was het in heel Nederland oorlog en dus ook in Okkenbroek, en dan kan er veel gebeuren. Oostenenk bood Gerrit Jan aan om eerst even voorzichtig bij Stoevenbeld te gaan vertellen dat hij in aantocht was, dan zouden ze niet schrikken. De hoop op terugkomst van Gerrit Jan werd namelijk steeds kleiner. Het was 26 dagen geleden dat de oorlog was uitgebroken, en dan al de geruchten dat er in de meidagen zo gevochten was en er veel Nederlandse soldaten gesneuveld waren. Gerrit Jan zei: “Ik heb veel kaarten gestuurd.” “Nee”, zegt Oostenenk, “die zijn niet gekomen, want ik heb er vandaag nog naar gevraagd en ze hadden niets ontvangen.” Gerrit Jan, 24 jaar jong, dacht dat het wel mee zou vallen en fietste maar gauw door. Hij was oververmoeid en verlangde naar huis, naar verschoning en naar een bed. Toen hij aankwam stond zijn moeder bij de heg aan de weg, en meteen dat ze hem zag viel ze flauw. Dat was 4 juni 1940.
De oorlogstijd
Vader van Ens had juist toen de oorlog uitbrak, 3 kippenhokken gebouwd met 300 kippen er in, om daar een bijverdienste door te krijgen. Maar al spoedig bleek dat het voer erg schaars werd, en de kippen moesten worden opgeruimd, en dat was dan “vanwege de oorlog” een grote schadepost. Het waren jonge hennen die net aan de leg waren, een kip op z’n best, en die moesten toen worden geslacht. Moeder heeft er veel van in de weck gedaan, maar er zijn er ook verkocht voor een lage prijs. Er kwamen al spoedig meer moeilijkheden, er werden bonkaarten en persoonsbewijzen uitgedeeld.
Vader vertelde dat in 1932 de Nederlandse regering al is begonnen met het registreren van wat men had, hoeveel land, bouwland, weide en vee. Ook de gebouwen stonden geregistreerd. De Duitsers wisten hoeveel klokken er waren in de kerken, dit alles om er in noodtoestand eventueel oorlogstuig van te maken. Doordat er veel verraad was, wisten de Duitsers precies wat er allemaal te halen viel. De klok uit de Okkenbroekse kerk is er in de oorlog ook uit gehaald door de Duitsers. Toen heeft de Okkenbroekse smid G.J.v.d.Vecht er ijzeren staven in gehangen, als je dan dichtbij woonde kon je toch horen dat het twaalf uur was. Later moesten we allemaal ons koperwerk inleveren, naar toen waren we al zo slim dat er niet veel naar de Duitsers ging, zeer tot ongenoegen van onze bezetter! Radio’s zijn ook gevorderd, dus kon Radio Oranje niet meer geluisterd worden, toch werden er overal wel radio’s achtergehouden en kwamen de berichten van Radio Oranje wel door.
Maar al wisten de Duitsers veel van de Nederlandse administratie, toch werd er stiekem veel gehamsterd, doch voor 5 lange jaren viel niet te hamsteren. Je wist ook niet hoe lang het zou duren, daarom was men zo zuinig mogelijk, betreffende eten, kleding en schoeisel. Je wordt wel vindingrijk in een tijd van voedselschaarste. Zo hebben we door de jaren heen leren stroop maken van suikerbieten, en aardappelmeel van aardappels.
Wol spinnen heb ik ook geleerd, en kaarsen maken van opgespaard kaarsvet. Dat vet was niet meer mooi blank of wit meer, maar door het steeds weer te smelten werden het grauwe en lelijke kaarsen, toch brandden ze nog wel aardig. Soms zat er vocht door en dan spatten ze wel eens. Daarna werd het vet wéér gesmolten en tot kaarsen gemaakt. Wij hadden koperen buisjes en een kartonnetje met een katoenen draadje, dat hielden we precies in het midden en goten daar gesmolten kaarsvet in. Was de kaars stijf, dan even het buisje warm maken en je haalde hem er zo uit. Dat pannetje om vet te smelten stond altijd klaar.
Zo zijn we er de oorlog mee door gerold. Als alle werk klaar was, konden de kaarsen branden, dan ging moeder nog even zitten naaien of sokken stoppen en kwam de grote petroleumlamp aan en ook wel de spirituslamp, en dan had je echt goed licht. Dat bracht weer met zich mee dat de we moesten zorgen dat de ramen verduisterd werden, er mocht geen streepje licht door de ramen naar buiten schijnen. Volgens de Duitsers konden de vliegtuigen zich anders oriënteren waar een stad was. Ze legden je dat niet uit, maar dat zat er wel in. We mochten ook niet na 8 uur naar buiten, dan kon natuurlijk ook niemand zien wat de Duitsers deden of vervoerden. Maar ook de ondergrondse kon veel doen wat niemand zag. Zelfs fietslampjes moest je nog verduisteren, zodat er maar een klein spleetje licht op de weg scheen. Als jonge kinderen deden we dan maar geen dynamo aan en fietsten we zo wel weg, en als het lichte maan was ging dat best, maar o wee, wanneer het echt donker was dan zat je wel eens naast de weg! Vader moest eens op een avond wachtlopen langs de spoorlijn, maar eerst had hij nog een boodschap in Okkenbroek te doen. Toen hij naar huis fietste sloeg hij een paar bomen te vroeg af en jawel: de sloot in. Daar lag al jaren een oude melkbus in, en toen vader in de sloot lag voelde hij de melkbus en wist meteen waar hij lag. Omdat hij nog verder moest om wacht te lopen, dacht hij er thuis maar niets over te zeggen om ons niet ongerust te maken, maar moeder keek hem aan en zei: “Waar heb je toch gezeten man, je hoofd zit vol modder.” En toen kwam de aap wel uit de mouw. Moeder was flink, en maakte zich niet zo erg gauw ongerust, maar van vader was het goed geprobeerd. Zelf ben ik na de oorlog ook wel eens kort langs een muurtje gefietst, je fietste ook net zo handig op een heren- als damesfiets.
De fietsen werden ook steeds slechter. Hoe langer de oorlog duurde, hoe slechter de fietsen, en had je nog een goede fiets, dan werd die nog wel eens door de Duitsers afgepikt, dus borg je die maar op tot na de oorlog.Het werd steeds slechter, en het uitzicht naar de bevrijding was ver weg. Enkele mensen in Okkenbroek hadden elektrisch licht op accu’s – 60 Volt. Dat was alleen voor verlichting in huis. De stroom om de accu’s op te laden werd met een generator opgewekt, die op benzine of petroleum liep.Aan brandstof was niet meer te komen, en men werd vindingrijk. Er werden windmolens gemaakt die een generator aandreven. Wind konden de Duitsers niet vorderen, dus daar werd gebruik van gemaakt.
Hierbij een fotoafdruk, waarbij je kunt zien hoe een bok van hout werd opgezet. Deze stond tegenover de villa “Huize Okkenbroek”, in de weide van Stoevenbeld, omdat daar veel windvang was en het schuurtje met de accu’s daarbij dicht aan de weg stond. Men moest er wel op letten dat wanneer er een stormpje of harde wind kwam, dat de molen wel eens te hard kon gaan draaien en warm kon lopen en daardoor defect zou kunnen raken. Dus moest hij op tijd worden stilgezet. Vader J. van Ens moest dan meestal in allerijl in de mast klimmen. Dat was altijd heel spannend, want je hoorde de schoepen gieren in de wind, en door die kracht stond de mast ook wel eens te zwiepen! Ook omvallen was niet uitgesloten, maar vader had totaal geen hoogtevrees, en zorgde voor goed materiaal en vertrouwde daarop. Toch is de mast van dhr. Füchsthaller een keer omgewaaid, maar vader zat er toen gelukkig niet in. We hebben ook heel wat rogge en tarwe met de fiets gemalen. Eerst met de koffiemolen, maar de huishouding groeide, door onderduikers en etenhalers. Toen heeft vader met de onderduikers een miniatuurmaalderijtje gemaakt met kleine molensteentjes. Het moest om beurten met een oude fiets worden aangetrapt, wat erg vermoeiend was, maar er kwam toch wel iets meel van. Zo kon moeder weer pap koken met melk en karnemelk van de boer. Overal gingen we melk halen bij de boeren, soms wel 10 liter per dag. Die melk werd dan eerst afgeroomd, zodat we van die room weer boter konden karnen. De melk kon je voor veel dingen gebruiken. Zeep werd gemaakt van ruwe levertraan naar ik meen, en wijn van zwarte bessen: 100 zwarte bessen en een pond suiker in een literfles, aangevuld met water tot de fles vol was. Met een lapje afsluiten en dan in de zon voor het raam laten gisten de hele zomer lang, dan had je in de winter een heerlijk wijntje. Dit hebben we in de oorlog vaak gemaakt. Vooral de jeugd die nog geen alcohol gebruikte, kon dat wijntje erg waarderen. Natuurlijk werden zulke drankjes voor verjaardagen en andere hoogtijdagen bewaard. Het kleine beetje suiker dat ons nog toegewezen werd, gebruikten we hiervoor. Voor pap enz. kon je wel een zoetje nemen. Suiker werd ook gebruikt om steken of babbelaars te maken. Dat werd gemaakt als bij karamelpudding, dus suiker branden en dan die stroop voor het afkoelen aan lange dunne repen trekken en die repen doorknippen op 1 cm lengte. Dat was dan de steek, en daar kon je dan op school mee trakteren met een verjaardag. Voor thuis bakten we pannenkoeken en maakten daar een taart van, laag om laag: laag pannenkoek - laagje jam - pannenkoek - laagje jam en custardpudding. Omdat je verder niet veel bijzonders kreeg, was dat werkelijk een traktatie. Soms bakte moeder een koek van rogge - of tarwemeel, en als het kon een beetje slagroom er over, dan had je een mooi en lekker geheel. Meestal was er geen
slagroom want dan moest er ook boter zijn. Voor onderduikers kon je geen bonkaarten aanvragen en dan kreeg je wel eens via de ondergrondse bonkaarten, maar dan hadden de onderduikers al een week of langer meegegeten. Ook de mensen uit het westen aten wel mee voor een paar dagen. De boeren karnden vaak in een melkbus. Wij hadden een 5 liter geëmailleerd emmertje waar vader een deksel op had gemaakt, een karnstok er bij, en maar karnen! Soms moest je lang karnen, soms ging het vlug, maar een vervelend werkje was het wel, wat ik nog wel eens moest doen. Voor moeder was er zoveel ander werk, wat wij als kinderen niet konden doen Als de karn groot was dan liet de boter goed los van de stok, dan haalde moeder er de boter af die dan nog
gewassen en gezouten moest worden. De karnemelk die over was, was erg lekker en die dronken we dan wel, maar meestal werd er ook pap van gekookt, of er werd rogge in water gekookt en kwam er melk of karnemelk overheen. Zo hebben wij in de oorlog geen honger hoeven te lijden, want op het land groeide altijd wel wat. Het hele erf, wat nu aan Wiebe van Ens en Meine Otten behoord, was toen bewerkt tot tuin. Met een paard van Oostenenk of Stoevenbeld en een ploeg, werd het omgeploegd. We verbouwden veel bruine bonen, sjalotten, groente en tabak, want ook dat was schaars. Er waren ook vruchtbomen en bessenstruiken, waar weer jam van werd gemaakt. Vruchten werden geweckt voor bowl. Ook van bramen, vlierbessen en tomaten maakten we jam en sappen voor bij het eten om er smaak aan te geven.
Als het kon probeerde vader een biggetje op de kop te tikken. Dat ging ook nog wel, want vader deed als timmerman ook wel eens een clandestien klusje voor een boer. Hij maakte b.v. een karn en kreeg hiervoor dan iets in natura, b.v. graan of boter. Zo kreeg vader ook eens een big, maar het was ook verboden om als burger een varken te hebben. Omdat de kippenhokken toch leeg waren, werd daar een hokje in afgetimmerd. Je moest zo’n varken goed voeren, zodat hij niet schreeuwde van de honger. Wij als kinderen mochten dat niet weten, want als er eens een huiszoeking kwam, en de Duitsers vroegen de kinderen iets, dan was het beter om niets te weten. Toch had ik gauw door dat vader zo geheimzinnig deed, en dat heb ik toen aan zus Roely verteld, ‘s avonds in bed keken we door het slaapkamerraam en zagen vader in de maneschijn lopen met een emmer. Om het niet in de gaten te laten lopen liep hij eerst om -naar het huis van opa en oma- en vandaar naar het hok waar het varken was. Toen hebben we een gedicht gemaakt over het varken en dat stiekeme gedoe:
Vader heeft een varken
hij noemt hem clandestien
niemand mag hem kijken
niemand mag hem zien.
Dat gedicht hebben we ‘s morgens in z’n tabaksdoos gedaan, en toen kwam de ontknoping! We hebben er wel om gelachen, nu hoefden onze ouders niet meer zo stiekem te doen maar er zat natuurlijk wel een risico in. Toch is er nooit een controle geweest toen het varken nog leefde, wèl toen het geslacht was.In 1938 hadden we een verbouwing gehad in huis. De kelderingang was verlegd en van stenen gemetseld. Nu wilde het ongerief dat er een tree niet goed dicht was, en was de waterstand hoog in de winter, dan kwam er water in de kelder. Soms een dun laagje, maar als het erg hoog werd en er waren veel ondergelopen weilanden, dan hadden we wel eens 50 cm of meer water in de kelder staan. Dit was een grote last, want alles moest dan op de schappen staan. Als het water zakte, moest alles er worden uitgeschept, Het laatste hoosden we met een stofblik in een emmer, tot je kon dweilen. Dat klusje heb ik vaak opgeknapt omdat ik de kleinste was, en je niet rechtop in de kelder kon staan. Dat was al met al niet zo leuk. Soms was het een voordeel, want toen het varken geslacht was, stond er ook veel water in de kelder en om het vlees goed te kunnen houden moest het koel staan, dus wij schragen in het water gezet met planken er over en daarop het
geslachte varken in schalen. Laten er toen toch controleurs komen om in de kelder te kijken! Moeder zei: “Ze komen niet ver want ze hebben geen lieslaarzen.”
En die waren wel nodig. Ze vroegen moeder wat daar lag, en moeder zei dat ze dat niet wist. U weet toch wel of het een geslacht varken of koe is? Nee, zei moeder dat weet ik niet, en moeder wist ook niet hoe het daar kwam. Dan moest vader maar in Holten komen op het bureau, en ze zouden wel terug komen als vader er was. Per slot was hij het hoofd van het gezin en de verantwoordelijke persoon. En zo gebeurde het.
Ze kwamen met lieslaarzen om het geslachte varken in beslag te nemen. (Natuurlijk hadden we er van te voren wel veel bij weg gehaald, nog niet de helft van wat ze hadden meegenomen lag meer op de schalen). Zo men zei, ging veel van de in beslag genomen goederen naar de ziekenhuizen, maar de controleurs en de Duitsers zullen ook hun deel wel hebben gehad. Dit is nu wel een leuk verhaal, maar vader had hiervoor wel opgepakt kunnen worden en voor de Duitsers moeten werken. Ook zijn controleurs een huisslachting op het spoor gekomen door onze onvoorzichtigheid. Opa, Wiebe van Ens, had een half varken van bakker/kruidenier Smale gekocht. Dat kocht hij mede voor z’n kinderen, en het vlees werd bij ons, Jan van Ens, op de zolder verwerkt tot braadvlees en worst. Oom Antoon Rusch wist er iets van, en kwam op de fiets uit Zwolle, om eens te kijken hoe ver het was met de slacht. Toen hij weer terug ging naar Zwolle kreeg hij iets mee in een rieten koffertje. Dat had hij al vast bij zich, want als je van de stad naar buiten ging nam je veel lege koffers en tassen mee in de hoop ze gevuld mee terug te nemen. Dit was natuurlijk altijd een waagstuk, want er stond nogal eens controle langs de weg, voornamelijk op invalswegen naar de steden. Daarom werden er veel sluipweggetjes en binnenpaden gebruikt. In Deventer, richting Diepenveen en Olst, was een weggetje “Het smokkelpad “ genoemd, en dat heet nu nog zo. Zo ging dus Oom Antoon met een klein gedeelte van het varken op Zwolle aan, maar er was controle en Oom zat al ras op het politiebureau. Nu hadden we in zo verre geluk, dat Oom verzocht of ze zijn vrouw wilden waarschuwen dat hij niet thuis kwam. Dus werd er gebeld bij mevrouw Rusch, en ze bedankte voor de boodschap. Doch Tante Trijn, niet mis, dacht daar gaan ze natuurlijk achteraan en dan hangt alles. D.w.z. opa, Wiebe v. Ens, Jan v. Ens, en Smale, en misschien ook nog wel de boer die het varken geleverd heeft. Tante zei tegen Frits, haar oudste zoon: “Als de drommel een fiets van boven halen (want die was verstopt) en jij gaat naar Okkenbroek op de fiets.”
Het was spertijd, dus tussen 8 uur ‘s avonds en 8 uur ‘s morgens mocht niemand op straat, maar Frits moest dit maar wagen. Hij heeft onnoemelijk hard gefietst, terwijl ze Oom Antoon op het bureau aan het ondervragen waren. Eerst zei hij niet veel, maar dat hou je niet lang vol, dus kwam de aap uit de mouw, en toen mocht hij weg. Ze zijn toen met de auto naar Okkenbroek gereden. Frits kwam uit de zandweg, nu Okkenbroekerveldweg, fietsen. Toen hij overstak kwam er een auto van de kant van Deventer. Hij dacht, dit is niet goed, en fietste vlug door het bos naar vader van Ens. Die lag rustig te slapen, het was inmiddels 4 uur. Frits riep: “Oom Jan.... Oom Jan.... wordt eens wakker, hier Frits uit Zwolle, ze hebben vader gepakt, en bij opa is al een auto.” Dat was een consternatie in de nacht. Vader en moeder vlug de kleren aan bij zo min mogelijk licht, vlug de rest van de slacht -die bij ons op zolder lag- zoveel mogelijk verstopt. Dan kan je vlug zijn, en stop je soms wel eens iets in bed. Ik herinner me nog dat Smale eens controle kreeg en een klont boter zo in de mestvaalt begroef. Waar je normaal niet over zou denken, deed je dan. Werd je gepakt, dan was dat nog erger. Hoe het zij, opa van Ens heeft zich er uit kunnen praten, en de controleurs zijn niet bij vader van Ens geweest, en ik meen dat Frits later weer naar Zwolle is teruggefietst. Controle op verboden levensmiddelen was niet leuk, maar razzia’s op onderduikers en jonge mannen waren nog angstiger, en dat kwam ook herhaalde malen voor. Er werden wel schuilplaatsen gemaakt in of om huis, maar de Duitsers werden ook steeds slimmer. Er was ook veel verraad op dat gebied.
In de herfst van 1943 kwam Dirk Koeman bij ons met een koffertje om te vragen of hij kon blijven. Meneer Nieuwenhuis had hem enkele adressen gegeven van mensen die geen N.S.B-ers waren. Er waren in Okkenbroek meestal betrouwbare mensen. Dirk woonde in Monnickendam en meneer Nieuwenhuis in Edam. Meneer Nieuwenhuis was evangelist in Okkenbroek geweest, en kende Okkenbroek en z’n bewoners goed, daarom gaf hij adressen door. Zo zijn er veel jongens uit Edam in Okkenbroek en omgeving ondergedoken. Dirk was in Duitsland voor de Duitsers werkzaam geweest en mocht met verlof, omdat hij opgaf dat hij getrouwd was. Hij had voor zijn vrouw de naam van z’n moeder opgegeven. Daarna is hij ondergedoken. Thuis in Monnickendam zei hij dat hij gewoon weer naar Duitsland ging, maar hij stapte op de trein naar Okkenbroek. Hiermee kon je tot Bathmen komen, en de rest deed je met de billenwagen, of je sprong bij een toevallig passerende boer op de kar, maar Dirk kennende heeft hij wel gelopen. Werden er moeilijke vragen gesteld, wat moest je dan zeggen, Dirk zou er zich misschien wel uit redden, maar toch... Mijn ouders waren al het 5e adres, en niemand kon hem hebben. Zou Dirk niet hebben gedacht aan het kindje uit Bethlehem.... Er is geen plaats meer.... Dirk was timmerman van beroep en dat paste in vaders timmerbedrijf, al was er niet veel hout meer om te verwerken. Dirk kon voorlopig blijven, en dan zou men wel verder zien. Zodoende hadden wij er ineens een huisgenoot bij, wat wij als kinderen wel leuk vonden. Je besefte niet hoe gevaarlijk het kon zijn. Dirk was gelukkig een heel vrolijke jongen en we hebben in die moeilijke tijd veel gelachen. Hij speelde goed piano, en juffrouw Hoekzema onze kostgangster had een orgel en daar heeft hij menig deuntje op gespeeld, zoals “Het hutje bij de zee”, “Ouwe taaie”, “De koning voetbalmars” en “De blauwe Donau.” Als ik deze liedjes hoor doen ze me weer aan die tijd denken.
Ik herinner me ook nog goed de aankondiging van de eerste razzia’s. Gelukkig werden de meeste door sabotage van de ondergrondse van te voren aangekondigd. Het was ook wel eens loos alarm, maar de mannen zochten toch voor alle veiligheid hun schuilplaatsen op. Als we een tip kregen kwam dat doordat er mensen bij de Duitsers werkten en erg goed hun best deden, maar elk bericht dat hen bereikte speelden ze door naar de ondergrondse. Zo werden er wel eens mensen verkeerd beoordeeld. Doordat ze voor Duitsers werkten, dacht iedereen dat ze N.S.B.-ers waren, dus landverraders, maar zulke mensen deden heel goed werk. Op die manier kregen we kregen we ook levensmiddelenkaarten, en werd de spoeling niet al te dun. Op het laatst van de oorlog hadden we twee onderduikers, en een gezin Olthof uit Deventer is ook een tijd bij ons geweest. Olthof was steenhouwer en heeft molensteentjes voor het graanmolentje gemaakt, dat ging dan weer voor boter of graan natuurlijk. Meneer en mevrouw Olthof, dochter Miny en zoon Antoon kwamen bij ons wonen, omdat de 2e Weerdsweg waar ze woonden, te gevaarlijk was. Zoon Antoon heeft later de steenhouwerij overgenomen.
In 1944 werd er een V1 startbaan in het bos bij de Buttersdijk-Oostermaatsdijk gebouwd door de Duitsers. Dat begon toen er op de zondag na dankdag, ‘s morgens in opdracht van de Duitsers, 6 boerderijen moesten worden ontruimd. Dat waren de boerderijen van F. Klijn Velderman met vader, moeder en kinderen. Daar tegenover woonde Tuitert, met vader, moeder en kinderen, Jan Heuving de boswachter met vrouw en dochter. Verder Joh. Kloosterboer met vrouw en kinderen, en het gezin Bronsvoort, Welbergen en Flierman. Allemaal gezinnen met veel kinderen.
Het ging als een lopend vuurtje door Okkenbroek. Er liepen kinderen naar de kerk die zo de jobstijding kwamen melden. Elk ging vlug naar huis om te eten, om daarna mensen te helpen. De boeren die een paard en kar hadden kwamen daarmee, en iedereen hielp verder met wat ze aan hulp konden bieden. Op de boerderijen hadden ze geen tijd om te eten, en werd alles zoveel mogelijk ingepakt en weggebracht naar familie en kennissen, of naar buren die nog mochten blijven wonen. Het land bleef liggen en als het kon wilden ze dat nog wel blijven bewerken, want daar moesten ze ook van blijven bestaan. Hoe het verder allemaal zou gaan, was voor niemand duidelijk.
Het gezin Welbergen ging naar de familie Brilman, maar dit was maar voor twee weken, want het beviel niet. J. W. Stoevenbeld kwam vragen of vader geen koeien in de twee leegstaande hokken kon hebben, dan kon de familie Welbergen wel bij hen in een oud stuk slachterij. Daar zijn toen wat scheidingswanden in gemaakt, zodoende was er een woon-en slaapgedeelte. Riek, de oudste dochter sliep op de boerderij van Stoevenbeld. Zo werden de kippenhokken veestal, en alles had onderdak.
Het werd een bar strenge winter in 1944-45, maar men heeft zich toch gered, en ondanks alle ellende hebben we veel gelachen, als je jong bent bekijk je het wat gemakkelijker, en je was ook op elkaar aangewezen, hoe je het ook beleefde. De familie Welbergen is tot op de dag van vandaa, 1982, nog met ons bevriend, evenals met de familie Stoevenbeld, al zijn er ons door de jaren heen al veel vrienden en buren ontvallen. Zoals bekend, is de laatste oorlogswinter 1944-45 het zwaarst geweest. Het was een heel strenge winter met sneeuw. In de steden hadden ze last van ondervoeding, en kwamen er toen veel mensen uit het westen eten halen. Soms
kwamen ze op een oude fiets of lopend met een oud karretje of een kinderwagen, vaak vanuit Deventer. Als je uit het westen kwam was er altijd een groot risico dat het eten wat je mee smokkelde, je werd afgepakt bij de brug van Deventer, en dat was natuurlijk het ergste wat je kon overkomen. Ik weet nog dat juf. Hoekzema graan en bonen mee nam in een zgn.“naadzak”, en dan op de fiets naar Apeldoorn ging waar haar moeder en zusters woonden. Ze verbouwde de bonen hier zelf op een stukje grond van vader. Zo kwam ze ook eens een keer terug door een berg sneeuw, met een paar Scheveningse dames bij zich. Die hebben toen bij ons geslapen want het was al tegen de avond. De volgende dag gingen ze de boer op om eten, en na nog een nacht slapen zijn ze weer naar Scheveningen gegaan met hun fiets. Vanwege de sneeuw kon je niet fietsen, dus werd het lopen. We hebben nooit meer iets van hen gehoord...Het waren barre tochten, en we weten niet of ze overgekomen zijn, met of zonder voedsel, en of ze de oorlog overleefd hebben. Een paar andere dames die bij ons zijn geweest om voedsel bij de boeren te halen, zijn later nog wel eens bij ons geweest met hun paarden. Ze hadden een manege. Dat is dan toch wel leuk. Van hen hebben we nog 6 franse kopjes gekregen, die ze bij de boeren niet kwijt konden, die zagen daar de waarde niet van in en hadden liever lakens en slopen om te ruilen voor eten. Moeder heeft hen toen wel iets voor de kopjes meegegeven.
We verwezen de etenhalers nog wel eens naar boeren waar ze de meeste kans hadden om iets te krijgen. Daar waar ze een dorsmolen hoorden, kregen ze zeker bezoek van hen. Zo hadden we regelmatig slapers om eten te halen. Je moest wel uitkijken met deze slapers, want er was wel eens iemand bij met luizen, en die hoefden we niet zo nodig.
In 1942 is er een groep kinderen uit Rotterdam in Okkenbroek geweest, om na 6 weken goed gevoed weer naar huis te gaan. Later hoorde je wel dat de meeste mensen in Okkenbroek wel luizen hadden gehad van deze kinderen. In de oorlog hoorde je daar niet veel van, want niemand wilde dat weten. De haardracht was toen lang haar, en dat viel niet mee om dan weer uit de luizen te komen. Veel van die Rotterdamse kinderen hadden een stof- of luizenkam bij zich in hun koffer, maar als Okkenbroekse had je er geen erg in dat in Rotterdam de luizen zo welig tierden. Toen ik dan 8 dagen bij dat tijdelijke vriendinnetje had geslapen krabde ik m’n hoofd stuk, en kon niet meer bij haar zijn. Moeder ging op onderzoek uit, en toen bleken we onder de hoofdluis te zitten. We moesten van moeder direct naar de bus (een oude bus die tot kookhuis was gemaakt) en daar werden we behandeld. Eerst kammen, en later het hele hoofd met petroleum nat gemaakt. We durfden toen niet meer naar de buren te gaan, want we stonken een uur in de wind. Na een dag nog een behandeling, en toen waren we er voor goed vanaf. Toen een jaar later hetzelfde meisje weer bij ons kwam, door haar moeder gebracht, vroeg die hoe wij ze toch van die luis hadden afgekregen, want ze had ze het hele jaar niet meer gehad. Het meisje heette Annie Bos, en was waarschijnlijk nooit goed behandeld. Ze kenden de petroleum behandeling niet.
Direct na de oorlog kon je via de huisarts op een speciaal spreekuur van de wijkzuster terecht voor het behandelen van ongedierte. Dat was toen niet meer zo’n schande, want iedereen wist dat, mede door de slechte omstandigheden van de oorlog, er luizen werden overgebracht. Er zijn nog enkele mensen in Okkenbroek die in 1982 nog geregeld contact met de Rotterdamse kinderen hadden. Bij ons was dat niet het geval, het meisje Annie Bos is voor de tweede keer al spoedig naar huis terug gegaan vanwege heimwee, en daarna hebben we nooit meer iets gehoord.
De bevrijding
Zondag 8 april werd er regelmatig geschoten vanaf ten Have aan de Harmelinksdijk. Daar stond een kanon van de Duitsers achter het huis, en als de Duitsers dan schoten richting Dijkerhoek, kon je er op wachten dat het vuren werd beantwoord door het Canadese front. Dat schieten was voor ons gevaarlijk, en we snelden dan ook met elk schot de kelder in, dat kon je net redden. Maar omdat er ruime tussenpozen zaten gingen we, als het erg mooi weer was, weer buiten zitten, tot we weer de kogels over hoorden fluiten. Een keer is een paard van Welbergen, dat bij ons in de schuur stond bijna gewond geraakt door scherven. De gaten zaten in de dakpannen van de schuur. Bij Stoevenbeld kwamen de Duitsers 8 april ‘s avonds laat met een kokswagen. De soldaten waren erg moe en zagen het niet meer zitten, dat kon je aan alles merken. ‘s Nachts om 2 uur zijn ze weer verder getrokken. In feite trokken ze zich terug.
De volgende morgen 9 april begon bij ons het echte schieten, het zal zo ongeveer half negen zijn geweest dat het gevaarlijk begon te worden. Vader Jan van Ens was naar bakker Smale, en Frans Bartlema, een jongen van een jaar of tien en neefje van Ds.Bartelema, die bij opa en oma Wiebe van Ens was om de hongerwinter door te komen, ging met hem mee. Toen het schieten erger werd zei moeder: “We moeten de kelder in want dit wordt te erg, we zullen Dirk ook roepen.” Die had de hele nacht gewaakt. We konden het schieten dichterbij horen komen en we zagen soldaten in sluiphouding bij het kerkhof lopen. Dat zullen wel Canadezen geweest zijn. Moeder zei: “Doe maar veel kleren aan.” We hadden geen idee hoelang we in de kelder zouden moeten zijn. Dirk was net beneden, toen ik een kogel in mijn arm kreeg. Ik had een jack en twee mantels aan en daar is de kogel doorheen gegaan, en bleef in mijn arm zitten. Je kon zo zien waar hij zat. Het was een wond van 3 centimeter doorsnee. Omdat die kogel een pees had geraakt, werd het min of meer een gapende wond.
Ik zie nog Dirk op handen en voeten naar de kelder gaan. Je zocht op die manier dekking achter de muren. Er zaten wel planken voor de ramen, maar die houden ook geen kogels tegen. De kogel in mijn arm is trouwens onder het raam door gegaan door een hor. Er stond een heg bij ons huis, de naalden ervan lagen verschroeid en wel bij ons in de kamer, die waren door de kogel meegezogen. Iedereen zocht zo spoedig mogelijk een weg naar de kelder, en daar zaten we dan, de hond Nelly incluis. Verder moeder, Roely mijn zus, juf. Hoekzema, Dirk en ik en misschien nog een onderduiker.
Moeder keek direct naar mijn arm en legde er een 16/16 gaasje op, en een handdoek onder de arm voor het bloeden. We hadden wel een verbandkistje in de kelder.
Er kwam een flinke bloedvlek op het verband, maar omdat zo’n kogel gloeiend heet is, is de wond waarschijnlijk dicht gebrand, en bleef het niet bloeden.
Intussen was het volop oorlog, een oorverdovend geschiet van kogels of iets dergelijks. We vermoeden dat de Canadezen wel geweten hebben dat de Duitsers bij Stoevenbeld lagen en ons huis stond daar net voor en zodoende kregen we de volle laag. Toch was er geen ruit stuk in ons huis, en is er gelukkig ook geen brand uitgebroken. De kogels zijn namelijk dwars door de hang- en legkasten gegaan en ook door de plank van het bed waar Dirk zojuist was uitgekomen. Als hij er in was blijven liggen en de matras was daardoor doorgezakt, was hij zeker geraakt. We hadden alle kleren al in de kelder. Door het bed van vader en moeder was ook een kogel gegaan. Dat waren toen nog houten bedden.
Later na de oorlog heeft de rietdekker nog kogels gevonden in het riet van het dak. Het riet eromheen was zwart gebrand, dus is het er kort langs gegaan en hadden we best brand kunnen hebben.
Zoals ik schreef, was vader met Frans Bartlema naar Okkenbroek melk wegbrengen naar dominee Bartlema en naar Smale. In de kelder zeiden we al tegen elkaar vader en Frans blijven zeker ergens schuilen in een kelder. Tot onze grote schrik waren ze ineens thuis. Gebukt en door greppels zijn ze thuis gekomen. Erg gevaarlijk, maar daar denk je niet aan in zo’n toestand. Ze wisten te vertellen dat er overal brand was: de boshut (een zomerhuisje van meneer Nieuwenhuis, wat nu van Ludden is) en het huis van Albert Bronsvoort en van Niemeijerer jr. Dat waren geen beste berichten, en toen we nog maar net in de kelder zaten hoorden we mevrouw Fuchsthaller al roepen: “Brand.... brand.....”
Maar wij waren gewaarschuwd door de kogel in mijn arm en zijn toen niet meer de kelder uitgegaan. Gerrit Jan Stoevenbeld en Welbergen zijn wel naar de villa gegaan, want daar stond een kamer in brand waar daags daarvoor ook Duitsers hadden gezeten. De kogels vlogen hen om de oren en tussen de benen door. De kamer is gelukkig geblust en de villa is behouden.
Toch is deze in 1947 op 25 juni afgebrand, die ontstond doordat een pensiongast in het rust uur in de middag een sigaretten peuk tegen de metalen hor uitdrukte, waardoor het vuur op kurkdroog riet van het dak viel, wat meteen als een fakkel brandde. Mijn zus Roely was hoogzwanger en hielp mee met water pompen. Dit zware werk heeft de bevalling misschien bespoedigd, want op 28 juni werd Eibert geboren.
Maar nu weer over de bevrijding. De morgen in de kelder duurde met dat granaatvuur wel erg lang, en we hadden ook het idee dat er geen huis meer over was, en dat de trap doorzeeft was met kogels. Dat bleek erg mee te vallen. Zoiets hadden we ook nooit eerder meegemaakt. Vader heeft nog wel het fornuis in de bus, die gebruikt werd als kookhuis, aangemaakt, om een hete kruik voor mij te maken, want ik kreeg het koud en ging bibberen. Misschien door bloedverlies, maar ook vast wel van de zenuwen. Achteraf was het erg gevaarlijk wat vader deed, maar je wist niet beter en meende dat het zo moest gebeuren. Nelly de hond lag heel dicht tegen me aan en jankte zachtjes, zij voelde de spanning ook wel.
Op een gegeven moment, ongeveer 12 uur, kwamen Jan Knecht en Hans de Weerd, welke ook al een tijd in Okkenbroek bij ons en opa en oma v. Ens waren ondergedoken. Toen er ‘s morgens heviger werd geschoten zijn ze in een eigengemaakte schuilkelder gegaan, dichtbij de zandweg, (nu Okkenbroekerveldweg) en dicht bij het huis van opa en oma Wiebe v. Ens (nu Meine Otten). Die Jan en Hans kwamen vertellen dat we bevrijd waren. De Canadezen reden op de zandweg en de Duitsers waren volgens hen weg. Later bleek dat er nog veel Duitsers zich schuil hielden in het bos.Wij durfden niet goed uit de kelder, de schrik zat er bij ons wel in. Halverwege de morgen hadden Jan en Hans eens willen kijken wat er nu eigenlijk over de zandweg ging, maar ze werden opgemerkt en kregen wel een granaat in hun richting geworpen. Deze heeft toen nog een ruit uit de keuken van het huis van opa en oma vernield, de scherven lagen overal in huis. Opa en oma waren onder het vuurgevecht druk aan het koffers pakken in de achterkamer, als ze dan de kelder in moesten omdat het te erg was, dan waren de koffers alvast gepakt. Maar het kon haast niet erger: ze zagen de kogels wel als gloeiende dingetjes langs komen, maar daar hadden ze helemaal geen erg in. Toen die granaat ontplofte vonden ze wel dat het dichterbij kwam. Ze zijn er niet aan toegekomen om in de kelder te schuilen.
Nadat ik in de villa was behandeld voor mijn arm, liepen we naar opa en oma toe. Er reed toen een tank van de Canadezen en er liep een Duitse soldaat op de weg. Er werd over hem heen geschoten en toen stak hij direct de handen omhoog en liet zijn geweer vallen en gaf zich over. De Canadezen fouilleerden hem en lieten hem op de tank plaats nemen, en zetten de tank bij opa en oma op het erf.
Oma was door de vreugde van de bevrijding druk aan het koffie zetten voor de soldaten en gaf die Duitse soldaat ook een kopje koffie. Dat zag een Canadees en die zou hem het kopje uit de hand slaan, maar bedacht zich nog net, en zo kon de Duitser toch nog de koffie opdrinken.
Als je zo in het vuur van de oorlog zit, kan een mens onmenselijke dingen doen, en zo zijn er meer dingen gebeurd die niet goed waren en anders hadden gemoeten.
Oma zag in die Duitser een mens en niet direct een vijand, denk ik. Na de bevrijding zijn er ook veel N.S.B.-ers mishandeld en getreiterd door andere bevrijde Nederlanders.
Men wilde wraak nemen na 5 jaar onderdrukking en tirannie, en dan komen er onmenselijke toestanden voor. Uiteindelijk was de hele oorlog verkeerd.
Toen we bevrijd waren zij we om ongeveer half een uit de kelder gegaan, We waren vast niet de eersten die uit de kelder gingen. Er moest wat gebeuren met mij, er zou toch wel een dokter naar moeten kijken. Dus besloten we om met de fiets naar dokter Westra in Bathmen te gaan. Iedereen was blij dat de Canadezen er waren en over de bevrijding waar iedereen zo naar verlangd had, maar ik was helemaal niet blij, ik vond er niets aan. We zijn toen toch maar eerst naar meneer Fuchsthaller gelopen om die om raad te vragen. Hij had wel verstand van wonden en medicijnen. In de villa aangekomen vonden we daar een puinhoop door de brand. Een boekenkast die voor de deur stond was omver geduwd en er was overal bluswater. Meneer Fuchsthaller heeft mij verbonden en mij iets in laten nemen, hoogstwaarschijnlijk iets om te verdoven of te kalmeren.
We kwamen weer thuis en het was stralend weer. Moeder
heeft me nog een andere blouse aangedaan van Roely, want ik had een oude aan, en je had niet veel kleren vooral niet als opgroeiende kinderen. Toen kwam Dirk en zei dat er bij Visser een Rode Kruisvlag hing, daar was vast een Rode Kruispost, daar moesten we maar eens gaan kijken, en zo gebeurde het. In de winkel van Visser was een Canadese dokter en die heeft naar de wond gekeken en weer opnieuw verbonden. Zijn advies was, dat we beter naar Dijkerhoek konden gaan om het daar te laten zien.
Toen heb ik samen met vader, want die was bij me, voor het eerst in een tank gezeten. We hadden thuis geen afscheid genomen, wat je anders zou doen als je naar een ziekenhuis gaat. We konden toen niemand meer verstaan. Zowel vader als ik verstonden geen woord Engels. Er was een Canadees die voor vader en mij plaats
maakte. Die ging op z’n buik op de tank liggen met de mitrailleur in de aanslag, zo gevaarlijk was het nog. Er konden zo nog ergens Duitsers weg komen, maar dat is iets waar je later pas achter komt. We hadden maar één gedachte: de Canadezen waren er en we waren bevrijd! We liepen met oranjespeldjes op, die we in september in een dolle bui hadden gemaakt, want toen al wisten we dat de bevrijding erg dicht bij was. Toch hadden we er geen erg in dat die lange strenge winter er nog achteraan kwam, al was het zuiden van Nederland al bevrijd, wij moesten nog tot 9 april wachten. Honger hebben we niet gehad, daarvoor woonden we te dicht bij de boeren, en we hadden een groot stuk grond om wat op te verbouwen. Het hele erf was dan ook altijd vol geplant met bonen, aardappelen of iets dergelijks. Zelfs tabak hebben we verbouwd.
Maar om terug te komen op de bevrijding. We kwamen aan bij een huis langs de rijksweg welke als Rode Kruispost diende, en waar het zo ongeveer ingericht was als bij de Rode Kruispost bij Visser, en daar werd vader duidelijk gemaakt dat ik verder moest naar een ziekenhuis. Vader probeerde nog om mij hier te houden, door naar de huisarts te gaan, maar toen beduidde de dokter aan vader of hij een dochter met een halve arm wilde, en dan heb je geen keus meer. Vader is toen met de tank weer naar Okkenbroek gegaan. Daar was ik dus alleen, met wat nieuwsgierige burgers uit Dijkerhoek en de soldaten. Ik kreeg daar een snee echt wit brood met jam, heerlijk was dat, net cake. Ik zal nooit meer vergeten hoe dat smaakte! We liepen wat rond in de zon. Op een gegeven moment kwam er weer een Rode Kruis auto, en daar moest ik mee naar Holten.
In Dijkerhoek hadden ze me geregistreerd. In Okkenbroek had ik een kaart meegekregen die ze me aan een knoop van mijn jas hadden gehangen, met gegevens van wat ik had ingenomen en mijn adres. In Holten kreeg ik weer een tabletje te slikken en wat te drinken. Na daar ook weer een poos te hebben vertoefd bij een boerderij dicht bij de poorte (viaduct) kwam ik in een Rode Kruis colonne terecht. Omdat ik licht gewond was mocht ik altijd voorin zitten bij de chauffeur. We kwamen in Lochem bij een kasteel aan, waar een hele grote legertent stond van het Rode Kruis, en daar werd ik op een bankje gezet. Er werden allemaal gewonden op brancards binnen gedragen die dikwijls kreunden van pijn. Dan kreeg je ook wel weer eens wat te drinken, en zo zijn we na soms uren wachten weer verder gegaan naar 's-Heerenberg. Ook weer in een grote tent van het leger. Intussen was het al later geworden en donker. Op een gegeven moment moest ik een plas doen, sinds half een was dat wel nodig. Ik vroeg naar de w.c., maar de soldaten begrepen dat niet en lieten het maar voor wat het was, tot ik weer vroeg naar de w.c. Ze wisten niet wat ik wilde en schudden hun hoofd en gingen weer verder met hun bezigheden. Toen heb ik voor het eerst gemerkt wat het is als je elkaar niet kan verstaan en begrijpen. Doordat ik steeds weer begon over een w.c. was er uiteindelijk een soldaat die het in de gaten kreeg, en mij mee naar buiten nam, en ik daar achter een tent maar ben neergestreken. Dat ging erg klungelig, met één hand, en ik kon dat nog niet zo best. Later wordt je wel handiger. Toen de soldaat wilde toeschieten om eventueel te helpen, was ik klaar en kwam opgelucht de tent binnen. Het was intussen nacht geworden en het transport ging weer verder over Duitsland - Emmerich - naar Nijmegen. Ik weet nog dat we over een hele lange brug gingen voor we in Nijmegen kwamen, dat moet een brug over de Rijn in Duitsland zijn geweest. Voor je over de brug ging stond er iemand te controleren en met een lamp te zwaaien, en moest de chauffeur de papieren laten zien, en mochten we verder omdat het een Rode Kruis colonne was. Zo kwam men ver genoeg achter het front waar de ziekenhuizen ons opvingen. In de vroege morgen van 10 april kwamen we in Nijmegen aan in een sportzaal, het was toen 4 uur ‘s nachts. Daar kon ik voor het eerst weer met Nederlanders praten.
Tijdens het vervoer waren de Canadezen erg vriendelijk. Toen het kouder werd pakten ze me in een deken en kreeg ik chocolade en kauwgum. In totaal kreeg ik 5 repen chocolade, 1 pakje kauwgum en een rol mint. De wikkels heb ik nog bewaard.
Als je in jaren geen chocolade hebt gegeten, en dan ineens zoveel, dan voel je je wel verwend. In het ziekenhuis had ik er wel van gesmikkeld, maar toch was er voor elk nog een stukje over toen ik thuis kwam. Om thuis te vertellen hoe alles was gegaan wilde ik steeds weten hoe laat het was, dan pakte ik de chauffeur bij de pols en dat begreep hij dan wel. Telkens keken ze onder het rijden hoe het met me ging, ze hadden tenslotte een patiënt voor in de auto zitten al denk je daar zelf niet zo bij na, en dan vroegen ze: “ All right? ”
Het gekke is dat er geen moment paniek bij mij is geweest, dat kwam ook wel door de kalmeringspillen denk ik. Je had het gevoel, wij zijn bij de bevrijders, de Canadezen. In de oorlog zeiden we, als die er maar zijn dan is het goed, dan kan je niets gebeuren.
Aan thuis dacht ik niet, wel wilde ik het allemaal onthouden, en later vertellen wat ik had beleefd. Dat vertellen is bij thuiskomst dan ook wel gebeurd! Ik had nog het geluk om weer thuis te komen, en was ook maar licht gewond, en kon het daarom nog vertellen. Menigeen is echter aan de verwondingen overleden, en die werden soms onderweg begraven. Velen waren bewusteloos en hadden er geen idee van waar ze waren. Ik kon nog op eigen benen lopen, de meeste lagen op een brancard. In de auto vond ik het vreselijk om dat gekreun en geijl te horen, en dan al die brancards met gewonde mensen in die grote tent, waar het ook niet bepaald warm was. De soldaten die achter het bureau zaten hadden het wel een beetje met een petroleumkacheltje verwarmd, maar in zo’n tent doet dat 's nachts niet zo veel. Ik moest er wel dicht bij gaan zitten, wisten ze me aan het verstand te brengen. Ook heb ik nog in een wagen gezeten waar maar een halve deur in zat en dat was ook niet erg warm, en dan kroop ik in de deken weg. Na de sportzaal in Nijmegen zijn we vertrokken naar het Canisiusziekenhuis, en was er eindelijk na een bad, een bed voor mij in de badkamer, alles lag namelijk vol. Op de gangen lagen allemaal patiënten, en het was er tochtig, maar nood breekt wet. Maar goed, ik had een bed, en als er één in bad moest werd er een scherm om mijn bed gezet. Dat was op zaal 6.
Het verplegend personeel had het ook te druk in die tijd. Waar ik ook raar tegenop keek was, dat onder het bidden, de zusters ‘s avonds de glazen met water gingen vullen voor de nacht. Het Canisius ziekenhuis was een R.K. ziekenhuis, zo liepen ze al biddende langs de bedden met de waterkan. Er waren meer dingen die me vreemd voorkwamen in dat ziekenhuis. Soms vroegen de zusters me of ik ter communie wilde gaan, en daar had ik nog nooit van gehoord en ik wist ook niet wat dat was. Ook vond ik het vreemd dat ik na het bad geen pyjamabroek aan kreeg, en ik maar zat te dubben of de zuster dat nu in de haast zou hebben vergeten, of dat in een ziekenhuis zo hoorde. Door schade en schande wordt je wijs, en bleek het niet handig te zijn om een pyjamabroek aan te hebben wanneer je iedere keer op de po moest.
10 april is de kogel uit mijn arm gehaald. Er zat toen al pus in. De dokter heeft hem zo met een tang gepakt. Toen ik pijn voelde, had ik de neiging de dokter met mijn hand weg te duwen, wat natuurlijk niet kon. De dokter zei dat ik de zuster maar in de arm moest knijpen, en dat zal ze wel geweten hebben. Toen de kogel er uit was, heeft de dokter er een stel watten in gedaan. Die watten voelden ruw aan in zo’n wond en dat was erg pijnlijk. De volgende morgen werden de watten er weer uit gehaald, en werden er ook twee foto’s gemaakt, en bleek er een bot te zijn gebroken. Nadat ik koortsvrij was, mocht ik 12 april uit bed en over de zaal wandelen, want in die badkamer was het ook niet gezellig, en bezoek kwam er ook niet voor mij. Mijn ouders wisten zelfs niet waar ik was. Ze stuurden vader en Dirk Koeman, de onderduiker uit Monnickendam, van de ene plaats naar de andere. Dáár stond ik geregistreerd en dáár was ik dan ook inderdaad geweest in die bewuste nacht van 9 op 10 april. Vader en Dirk hebben meerdere malen geprobeerd om me te vinden, en gingen wel eens clandestien mee met een vrachtwagen vol N.S.B.-ers op transport. Ze deden hun oranjespeldje eerst af, om niet op te vallen tussen de N.S.B.-ers. Zo zijn ze ook in ‘s-Heerenberg geweest, althans vader was bij het hospitaal, en werd door de controle doorgelaten. Dirk bleef achter tot vader weer terug was. Je begrijpt dat het voor Dirk lang wachten was. Na een uur of twee konden ze dan weer mee terug. Dezelfde chauffeur had weer dienst, en reed de vrachtwagen weer naar Holten terug. Daarna fietsten ze weer naar huis. Telkens was het zonder resultaat. Tenslotte hoorden ze dat ik in Nijmegen was, maar dat konden ze niet geloven. Later heeft Haarman uit Espelo de dokter gesproken, die mij behandeld had, en dat bericht is ook doorgekomen, maar toen was ik ook al haast thuis. Echter dat weet je op dat moment niet, en ben je blij met elk bericht. Ook is er een brief van mij gekomen in die tijd, maar daarover later. Er is nog een brief bewaard gebleven die vader en Dirk meekregen, en die toestemming gaf om door allerlei instanties te worden doorgelaten om mij te kunnen zoeken.
De 12e april was mijn broer Wiebe jarig. Dat herdenk je dan maar zo’n beetje in stilte.
Wiebe zat in Duitsland, maar ik wist ook niet of hij daar nog zat. Later bleek dat Wiebe 13 april thuis is gekomen uit Duitsland, lopend via Denekamp. In Denekamp zijn ze eerst ontluisd. Maar de neten waren niet dood en die nam je mee naar huis. Moeder heeft tijden elke dag de onderkleren uitgekookt om de luizen weg te krijgen. Eerst werd er twee maal per dag verschoond, en toen ik thuis kwam, nog alle dagen. En dat terwijl er zo weinig textiel was, en ook geen zeep. In het ziekenhuis hadden ze het er wel over dat het Canadezenleger optrok, en ik meen dat Deventer 12 april was bevrijd. 13 april kwam er een bed vrij en mocht ik op zaal 6 liggen, wat al heel wat gezelliger was. 14 april is mijn arm in het gips gezet. De dokter pakte mijn arm en zei: “Nu moet je even flink zijn. “ Ik dacht dat kan wat worden, maar het viel erg mee, schijnbaar is het bot direct in de goede stand gekomen, zodat er niet veel meer aan hoefde te gebeuren. Het gips zat van ruim boven de arm tot in de holte van de hand, het was half gips, zodat de wond elke dag kon worden verbonden. 15 april is er een “Tommy” (Canadese soldaat) op zaal geweest en die heeft enkele brieven voor ons meegenomen naar de Achterhoek. Een zuster uit het ziekenhuis wist dat hij de volgende dag naar de Achterhoek ging, en zij vroeg ons of wij naar huis wilden schrijven.
Veel familie van de patiënten wisten niet waar de gewonde familieleden waren gebleven. Nu had ik een probleem want ik kon met mijn rechterarm niet schrijven, maar mijn buurmeisje in het bed naast mij heeft voor mij geschreven. Haar naam was Kloosterboer, ze was ongeveer 20-22 jaar, en familie van Antoon Kloosterboer, Borgelinksweg. Ik dicteerde haar, en heb er zelf nog een krabbeltje met de linkerhand bij gedaan. Waar we het postpapier van hadden weet ik niet meer, wel dat we geen rooie cent bij ons hadden. Deze Canadees heeft zo een heel pakje brieven meegenomen. Officieel mocht dat niet, met het oog op sabotage. Ik weet ook niet meer of de brieven open of dicht moesten blijven. Later, bij mijn thuiskomst hoorde ik dat hij de brieven aan een boer heeft gegeven die op het land in de Achterhoek aan het werk was, en die heeft ze weer naar een postkantoor gebracht. De directeur van het postkantoor te Bathmen, dhr. Volkers, heeft toen een brief naar Okkenbroek gestuurd om te laten weten dat er een brief van mij op het postkantoor was.
Je begrijpt dat vader vlug de fiets heeft gepakt richting Bathmen! Dat was wel het eerste vaste bericht dat ze van mij kregen. Dus de 15e is de brief meegenomen, en misschien de 18e ontvangen, want de 17e zijn Dirk en vader nog met een auto naar ‘s-Heerenberg geweest. Dat bericht was wel fijn voor thuis, want het was een geruststelling. 16 april ben ik voor het eerst weer buiten geweest, en 17 april vermoedelijk alle lopende patiënten, dat herinner ik me niet zo goed meer. 18 april: geen aantekeningen. Ik was een van de lichtere patiënten, want de meeste hadden grote scherven door het lichaam. Gerritje Harmsen had een gebroken been, wat ook niet zo ernstig was, maar ze kon er niet mee uit de voeten. 19 april verhuisden we naar het noodziekenhuis 2e Walstraat. Daar was ook een grote bunker bij, 20 april hadden we daar een concert. 21 april regende het, bij mijn aantekeningen staat: bezoek gehad. Wie dat mag zijn geweest weet ik niet, maar geen bekende, want die heb ik nooit gezien. Het zal wel een dominee of ouderling zijn geweest. 22 april zijn we naar de kerk geweest in de bunker, daar hebben we gezang 62 en 64 gezongen. Dan komen er een paar dagen zonder aantekeningen, wel weet ik dat er in die dagen een oudere vrouw bij ons op zaal op sterven lag. Ze had geloof ik kanker, en de pastoor of kapelaan en de familie liepen dag en nacht af en aan. Er stond wel een scherm om heen, maar je kon toch alles horen en ruiken, echt een oorlogstoestand en niet prettig. 29 april kwam er iemand ons vertellen dat we naar “St. Anna” moesten, en men wist al gauw te vertellen dat het daar minder goed was dan in het noodziekenhuis in de Walstraat. Er was daar helemaal geen verzorging, en dat zag ik niet zitten met mijn arm die toch ook nog verbonden moest worden. Er werd om gehuild, en we wilden niet. Het eten zou daar ook slechter zijn. In de Walstraat kreeg je wel genoeg te eten, al bestond het menu uit veel peulvruchten, en die lustte ik gelukkig nogal graag.
Het was:
vrijdag - aardappelen en bruine bonen
zaterdag - bruinebonensoep
zondag - aardappelen en slabonen uit het zout
maandag - erwtensoep en boterhammen
dinsdag - aardappelen en snijbonen
woensdag - aardappelen en witlof
donderdag - aardappelen en bruine bonen
verder nog: stamppot raapstelen, aardappelen met spinazie, stamppot doppers, aardappelen en rode bieten. Er zal ook wel eens vlees bij zijn geweest, maar dat heb ik niet genoteerd. In dat noodziekenhuis in de Walstraat waren veel zwangere meisjes, vermoedelijk zwanger van Duitse of Canadese soldaten, maar als jong meisje van amper 14 jaar vroeg je daar niet naar, maar er was wel iets mee en dat werd je niet verteld.
Toen het bericht kwam dat we naar St. Anna zouden gaan, zijn oudere mensen met meer levenservaring gaan praten hierover, in ieder geval kregen we op 1 mei bericht dat we de volgende dag mochten vertrekken, en 2 mei de volgende morgen vertrokken we met een Rode Kruiswagen naar het ziekenhuis Coehoornsingel in Zutphen. Er was een mevrouw uit Laren, en Gerritje Harmsen met haar gebroken been en een meisje uit Zutphen, een echtpaar uit Colmschate en ik, misschien ook nog dat meisje uit Laren van Kloosterboer, dat kan ik me niet zo goed meer herinneren. De Rode Kruis auto was wel vol. Dus richting Zutphen! In Zutphen was met de bevrijding veel stuk gebombardeerd en in brand gestoken, en dat zag er haveloos uit. Aangekomen in dat ziekenhuis aan de Coehoornsingel, waren ze helemaal niet blij met ons. De directrice liep te mopperen gewoon niet mooi meer, zo van “Wat moet ik met jullie, we zitten helemaal vol. ” en er werd niet zo leuk over gesproken. We kregen het idee dat ondanks dat we dichter bij huis waren, het nog wel eens slechter zouden kunnen krijgen. We overlegden met elkaar en besloten, het echtpaar uit Colmschate en ik en nog een paar meer, om lopend te vertrekken. Met beenletsel kon dat niet en was je wel van de directrice afhankelijk. Iedereen bedacht wel iemand die je kende, om zodoende te proberen die op de hoogte te stellen en dan contact met thuis te krijgen, waarop ze je dan zouden kunnen ophalen met paard en kar. Nog maar net opstap kwamen we voor het eerste obstakel, want de brug over de Berkel- Deventerweg was kapot door de bevrijdingsgevechten en die lag in het water, maar met een beetje handigheid kon je er lopend nog wel droog door komen. Dus gingen we vol goede moed verder. Evenwel de brug verderop over het Twente-Rijnkanaal was ook stuk. We zijn toen omgelopen over de sluis bij Eefde heen.
De bedoeling was dat ik met het echtpaar uit Comschate mee zou gaan. Ik had schoenen waar ik niet zo gemakkelijk op liep, dus ging ik blootsvoets verder. Nu wil het toeval, (of was het de leiding van God) dat toen we bij Eefde aankwamen, Mevr. Braakhekke ons met de fiets achterop kwam en ik net even achterom keek en haar herkende. Nu is het in Okkenbroek zo, dat iedereen elkaar kent. En alles weet van elkaar. Dus wist zij ook dat ik in Nijmegen was, en daar liep ik ineens met een arm in de mitella.Het was voor haar dan ook erg raadselachtig en ze vroeg wat ik daar deed en waar ik heen wilde. Ze zei meteen: “Ga maar achterop de fiets zitten dan neem ik je mee.” Ik heb afscheid genomen van het echtpaar en ben met vrouw Braakhekke verder gegaan op de fiets. Ik hoorde van alles van haar over Okkenbroek: dat Wiebe weer terug was uit Duitsland en dat er zo veel mensen waren overleden door de oorlog. Soms liepen we een stukje, want het was toch nog 20 kilometer. Vrouw Braakhekke was vanuit Zutphen geëvacueerd naar Okkenbroek. Ze woonde tijdelijk bij de familie Oosterveld. Haar schoonouders woonden in Okkenbroek en waren buren van mijn ouders. Ze was naar haar huis in Zutphen wezen kijken of dat ook veel geleden had in de oorlog met al die bombardementen. Het was puur toeval dat ik haar zag, want waren wij even verder geweest, dan waren wij voorbij gelopen waar zij moest afslaan, dat scheelde maar enkele honderd meters, en dan hadden we haar nooit gezien.
Na 3 weken -van 9 april tot 2 mei- zie je pas hoe mooi het landschap is, alle bomen waren zo mooi uitgelopen. Elk voorjaar denk ik daar telkens weer aan. Ook als ik jagers in het bos hoor schieten, denk ik aan die tijd. Een oorlogsfilm hoef ik niet meer te zien, daar heb je voor je leven te veel angst mee gehad, maar dat jonge groen en die bloeiende bomen bij Stoevenbeld gaven mij toen een echt blij gevoel, dat was voor mij toen de bevrijding.
Het eerst kwam ik bij mijn grootouders aan, Wiebe van Ens en Trijntje van Ens-Brandsma, die wisten niet wat ze zagen, en waren erg blij. Toen ik bij hen was kwam Nelly mijn hondje aangerend. Ze was door het dolle heen, zo blij was ze mij weer te zien. Mijn grootouders zeiden dat ze haast niet meer at. Toen zijn we samen naar huis gegaan. Ik had vader nog net de zandweg in zien rijden op weg naar Niemeijer om karnemelk te halen, dus die hoorde later dat ik thuis was. Hij was ook erg gelukkig. Na mijn jas te hebben uitgedaan wilde ik die op bed leggen maar daar bewoog iets in het bed en daar lag een wildvreemde jongeman. Dat was een rare gewaarwording. Later bleek dat het Geert IJsselstein was die met Wiebe te voet meegekomen was, helemaal uit Duitsland. Geert kwam uit Rotterdam, maar dat was nog niet bevrijd, en er was daar veel honger. Dus bleef hij hier op de bevrijding wachten. De capitulatie was op 5 mei, toen kon hij nog niet direct weg want hij heeft nog verkering gekregen met een meisje dat op de villa werkte. Later zijn ze getrouwd, en hebben we een trouwfoto van hen gekregen. Het meisje heette Jo Insonides, zij kwam ook uit het westen van het land. Die romance ontstond op een bankje onder de luidspreker die op de radio van de villa was aangesloten. We konden dan berichten horen over de toestand in het land, dat was voor hen ook belangrijk. Na 5 mei is Geert weggegaan, en hij zal Jo wel meegenomen hebben. Daar weet ik niets meer van.
Zo langzamerhand kwam de post en telefoon weer zo’n beetje op gang, en er werd ook per telegram bericht gedaan aan onze familie, want je had in tijden niet iets van elkaar gehoord, en de algemene berichten waren niet zo best. Hierbij een kladje door moeder geschreven voor een telegram, waar vader mee naar het postkantoor in Bathmen is gegaan. Dat was voor de twee families Knecht in Hilversum en voor de families de Vries en Buis in Blankenham en Blokzijl.
Geliefde familie,
Hier is alles goed.
Geen oorlogsschade.
Tiny is gewond aan de arm maar is weer thuis.
Zwolle ook alles goed
Wiebe gezond weer thuis.
Dit zijn de herinneringen aan de oorlogstijd zo ik die toen heb ervaren. Een blijvende herinnering is wel het grote litteken aan mijn arm van de kogelwond van een verdwaalde kogel door het vuurgevecht rondom ons huis.
T. Otten - van Ens, 1982